10.11.2010 Erika Blikman

Een roze dekentje en een rode jas

Een roze dekentje en een rode jas
Zoektocht naar mijn thuis
 

De zomer was bijna voorbij, maar het weer was nog aangenaam. Meneer Wang had het raampje van zijn auto openstaan om nog te kunnen genieten van het late middagzonnetje toen hij een baby hoorde huilen. Op de stoep vlak voor het kindertehuis lag ik gewikkeld in een roze dekentje. Meneer Wang pakte me op en bracht me naar het politiebureau. De politie bracht me naar een kindertehuis in Pusan, de grootste havenstad van Zuid-Korea. Bijna alle papieren over mij zijn jaren later in een brand verwoest. Alsof ik daar nooit heb bestaan. Toen ik in 1998 voor de eerste keer met mijn adoptievader terug ging, bleek het proces verbaal van meneer Wang nog op het bureau te zijn. We zochten hem op en hij herinnerde het zich nog heel goed. Het was heel bijzonder hem de tweede keer te ontmoeten.
 
Een Nederlandse meneer en mevrouw adopteerden me nadat ik ruim vier maanden in het kindertehuis had gezeten. Ik kwam in januari 1976 aan in een koud Nederland. Mijn enige tastbare herinnering aan dat andere land is de rode winterjas met capuchon, die ik aanhad. Mijn nieuwe ouders roken vreemd. En in het begin zal ik ze vast niet begrepen hebben. Misschien brabbelde ik al Koreaanse klanken. Ik zal het nooit weten want mijn ouders konden het niet verstaan. Ook toen ik al lang Nederlands kon praten, spraken we soms elkaars taal niet.
Mijn vader werkte eerst als varkensboer en daarna had hij een eigen handelsbedrijf. Mijn moeder deed het huishouden. Ik groeide op in kleine plattelandsgemeenschappen. Mijn Koreaanse naam werd veranderd in een Nederlandse. Dat leverde later nog wel eens grappige situaties op. Als mensen me gesproken hadden over de telefoon, verwachtten ze een ‘echte’ Hollandse meid te zien. Mijn uiterlijk zorgde voor hilarische verwarring.
Samen met mijn broers speelde ik veel op het erf van de boerderij. Alle mensen in mijn omgeving waren wit. Dat was zo normaal dat ik lang dacht dat ik zelf ook wit was. Meestal was ik verbaasd als ik mezelf zag in een reflectie van een raam of spiegel. Ik vond mezelf maar raar dat gitzwarte steile haar en die kleine oogjes. Andere kinderen vroegen of ik daarmee wel kon zien. Alsof ik een teddybeer was met opgeplakte kraaltjes.
Mensen uit mijn omgeving vonden dat ik dankbaar moest zijn, omdat mijn adoptieouders me naar Nederland hebben gehaald. Daardoor kreeg ik kansen die ik anders waarschijnlijk niet zou hebben gehad, zoals studeren. Het leren ging me in het begin niet goed af. De druk van de buitenwereld voelde zwaar. Ik had het gevoel dat ik me moest bewijzen. Alsof ik niet net zo veel recht had als een ander om hier te mogen zijn.
Het gevecht om acceptatie was begonnen. Overal maakte ik ruzie. Thuis om er zeker van te zijn dat ze me niet zouden omruilen als een oude trui. Op school ging ik de strijd aan met leraren. Mijn strijdvaardigheid werd gezien als brutaal. Terwijl iedere puber op zoek is naar zijn/haar identiteit, was ik daarnaast ook nog eens op zoek naar een thuis. Een plek waar je je prettig voelt, omdat het vertrouwd is en je mag zijn zoals je bent, zonder dat het uitmaakt hoe je eruit ziet of waar je vandaan komt.
Ooit zei iemand dat ik me, door mijn migratie van Korea naar Nederland, en later van de Achterhoek naar Zeeland, overal op de wereld thuis zou kunnen voelen. Toen ik 19 was heb ik dit uitgeprobeerd: ik vertrok voor 5 maanden naar Korea. Het was de hel. In het land waar ik geboren ben, voelde ik me een vreemde. De taal begreep ik niet en de cultuur was me onbekend. Die 5 maanden heb ik me meer Nederlander gevoeld dan ooit. Alleen zou ik nooit meer terug willen naar Zeeland. Ik wilde naar de grote stad, waar ik niet de enige niet-blanke zou zijn. In Zeeland kreeg ik regelmatig te maken met vervelende opmerkingen over mijn uiterlijk. Dat was in de stad veel minder het geval.
Als ik er wel eens verdrietig om was en me beklaagde bij mijn ouders, dan begrepen ze het niet. Mijn vader zei altijd tegen me: “je bent mijn Nederlandse dochter!” Daar wilde hij mee aantonen dat ik gewoon een Nederlander ben, net zoals hij, denk ik. Alleen van de buitenkant ziet niemand dat natuurlijk. Van buiten ben ik net zo 'geel' als de Chinees van restaurant 'De Lange Muur'.
Dankzij een docent van de studierichting Visuele Communicatie kon ik op de kunstacademie studeren. Daar leerde ik datgene over te brengen wat ik niet met woorden kon zeggen. Ik ontmoette er gelijkgezinden en ik begon er langzaam achter te komen wat ik wilde. Het eerste grote kunstproject na mijn afstuderen draaide om adoptie. Heel toepasselijk heette de tentoonstelling Remi, naar het boek van Hector Merlot. Het was voor mij de afsluiting van een zoektocht naar mijn identiteit.
Door Remi kreeg ik relativeringsvermogen. Met het beeld dat ik haatte, namelijk dat mensen me als Japanse toerist zagen als ik met fototoestel door Amsterdam liep, durfde ik te spelen, á la Cindy Sherman, of zoals de Koreaanse fotograaf Nikki S. Lee, die zich altijd inleefde in een bepaalde subcultuur en daar vervolgens helemaal in opging. Het speelterrein werd steeds groter. Mijn ervaringen met betrekking tot het zoeken naar een thuis en het gevoel thuis een vreemde te zijn, verwerk ik in mijn werk. Door mijn achtergrond vind ik het interessant hoe we anderen beoordelen en wat de betekenis is van thuis. Hoewel ik nog lang geen gearriveerde kunstenaar ben, ben ik voor mijn gevoel eindelijk thuisgekomen.
 
Erika Blikman